Een te goede Ander
Wanneer men hem vroeg hoe zijn nieuw college was, antwoordde hij onmiddellijk: “Het is zeer zeer groot!”, wat nochtans verre van een objectief kenmerk van deze plaats was. Het zei daarentegen veel over zijn subjectieve ervaring. In de eerste periode van zijn verblijf in onze gespecialiseerde instelling, hield hij zich bezig met het verkennen van alle uithoeken van de plaats (ruimte), zich alle activiteiten toe te eigenen en zich aanwezig te stellen tegenover alle professionelen, alsook tegenover alle kinderen, van verschillende leeftijden, die in de instelling verbleven. Het zijn deze trajecten die zijn subjectieve ruimte groter maakten.
Zijn verkeerde schatting van de grootte van de ruimte die we hem ter beschikking stelden, was niets minder dan het vaststellen van een paradox: bij kinderen die bepaalde soorten moeilijkheden presenteren om zich in de gemeenschappelijke sociale band te handhaven, kunnen de goede bedoelingen van de sociale Ander – te begrijpen als oprechte wensen om hem daarin in te voegen en te integreren – ertoe leiden dat er een veel radicalere segregatie tot stand komt dan de segregatie die iemand uit de schoolinstelling verbant (wat enkele jaren geleden nog schering en inslag was bij kinderen die als onaangepast werden beoordeeld).
Want heel erg zijn best doen om het subject in de eigen schoot te houden, leidt er vaak juist toe dat het subject wordt veroordeeld tot een isolement binnenin die plaats zelf waar men het wil houden; daarbij gaat men bijkomend toezicht houden, die steeds tot de limieten wordt gedreven, van alles wat hij doet en van al zijn uitwisselingen met zijn gelijken.
Zo was het geweest voor dit negenjarig subject. Zijn laatste schooljaar had zich afgespeeld in een kleine ruimte op de basisschool, op elk moment vergezeld door een volwassene, steeds dezelfde, die een functie had met de naam, in Spanje, van ‘waker’ – degene die waakt over – gegeven het feit dat hij degene is die wordt geacht te waken over het kind, zoals men over een zieke waakt.
In ons opvoedkundig systeem maken we aanspraak op gelijke mogelijkheden en kansen voor alle kinderen, met als oriëntatie het ideaal van inclusie en van integratie. Het gaat om een iedereen gelijk, die zonder enige twijfel een sterke last van goede trouw bevat; iets wat, zoals Lacan voorstelt, zonder ook maar enigszins het gewicht van de eigen fout te verminderen, het nog meer onvergeeflijk maakt.[1]
Voor kinderen die er niet in slagen om voldoende gelijk aan anderen te zijn, wordt dit welwillend ideaal van inclusie – en vooral de onderliggende vereisten die het in zich houdt – een vreselijk en invasief gebod, dat zich omzet in een perfecte voedingsbodem voor fobieën en passages à l’acte, als enige manier om het hoofd te bieden aan de angst die deze Ander met zijn te goede bedoelingen uitlokt. Van te goed wordt hij slecht, achtervolgend.
Onze maatschappij verwacht dat subjecten zich onderwerpen – en indien mogelijk in stilte – aan de identificaties die hen genereus worden aangeboden. Het is het koninkrijk van wat Lacan “het veralgemeende kind” heeft genoemd, het kind dat zijn singulariteit heeft verloren en verlaagd werd tot de rang van een object als alle andere: geclassificeerd, bestudeerd, enz. Dus, dit impliceert “dat een ganse wereld op de weg van de segregatie komt te staan”[2], want segregatie, dat is een subject omzetten in een object dat in een programma is ingesloten. Zelfs als dat programma goed wil zijn!
Vertaling: Els Van Compernolle
[1] Lacan, J., « La science et la vérité », Écrits, Paris, Seuil, 1966, p.859.
[2] Lacan J., « Allocution sur les psychoses de l’enfant », in Autres écrits, op. cit., p.369