De normale delinquent
« Er zijn sociale normen bij gebrek aan elke seksuele norm».[1]
Het volgende Congres PIPOL heeft als thema De kliniek buiten de normen. Als we het aforisme van Lacan “Iedereen is gek, dit wil zeggen delirant”[2] in acht nemen, bestaat er dan wel een andere kliniek? Want wat betekent dit anders dan dat er geen realiteit is buiten het spreken, vermits geen enkel ander middel die realiteit kan grijpen. In dat grijpen treedt een verlies op, en elk subject moet daar op een eigen manier op antwoorden. We horen hier de echo van een andere uitspraak van Lacan: “Waaraan we ons moeten houden, is dat het genot verboden is aan wie spreekt als zodanig, of dat het maar gezegd kan worden tussen de regels…”[3]. “Tussen de regels”, of, anders geformuleerd, in de band tot de structuur en meer bepaald als antwoord van het reële op de structuur. Zo raakt het genot verstrikt in het symptoom, in de waan, in de passage à l’acte, in alles wat bij de mens getekend wordt door een lijden of hem brengt tot aan de grens van wat mogelijk is en van wat onmogelijk te verdragen is. Die rest van genot, geamputeerd maar toegestaan, die zich een weg zoekt “in de parade van de betekenaar”[4], verschijnt onder twee vormen. De ene kant is die van het object, dat singulier is, asociaal, opaak[5]. De andere kant is die van de betekenaar, die we “gesublimeerd” zouden kunnen noemen, zichtbaar, deel uitmakend van de band – de liefdesband, de sociale band-, de kant waarvan elk discours afhangt. Het is duidelijk dat twee wegen zich scheiden: de normaliteit in de sociologische betekenis en de normaliteit vanuit het perspectief van de psychoanalyse. Al kunnen er overlappingen zijn, de wegen vallen nooit samen. Dat is eigen aan de notie van het onbewuste zoals het door Lacan werd geconceptualiseerd. Hij gaf er ten slotte een universele dimensie aan, voorbij de structurele verschillen, om het uiteindelijk te vervangen door het woord spreekwezen (parlêtre). De psychoanalyse is dus de toekomst van de mens in wat zijn essentie uitmaakt, maar ook in zijn gevoel van onbehagen, of wanneer er iets opduikt van de orde van de psychopathologie, de psychiatrie, de delinquentie, de rechtspraak… Wanneer hij zich niet meer houdt aan de normen, of wanneer de normen hem niet meer houden. Want, in tegenstelling tot het bekende axioma van Mr. Fenouillard, komt men volgens Lacan, eens voorbij de uiterste grenzen, voor de limiet te staan[6]. Op voorwaarde echter dat men deze limieten ondervraagt en ze niet allemaal over dezelfde kam scheert. Alles wat buiten het discours valt, heeft onvermijdelijk zijn keerzijde. Als men dat miskent, wordt de breuk nog groter. Als men er rekening mee houdt, vindt men sporen terug, niet van een betekenis, maar van een weefsel, van een noodzakelijkheid of van een logica.
De psychoanalyse ervaart dat de norm zich presenteert als een limiet, als een soepele barrière, flexibel, beweeglijk, subtiel, en getekend door de verhouding van elkeen tot de boord, tot de Ander, tot de wereld. Daardoor is de norm voortdurend in verandering: elk moment heeft een eigen onbehagen, elke tijd heeft iets wat “zijn weg vindt in de diepten van de smaak”[7]. Het meesterdiscours bepaalt een norm en drukt aldus een stempel op de smaak, en die smaak, waarin de genietingen krioelen, zal op zijn beurt een nieuw meesterdiscours produceren. De norm is dus geen gegeven, hij ligt niet vast en beantwoordt aan geen enkele klinische structuur. Het is daarom aan ons, in voorbereiding van PIPOL 8, om op verkenning te gaan, te zoeken, licht te laten schijnen op datgene dat van de delinquentie en haar oorzaken nog niet werd ontwaard. Soms tonen kunstenaars ons de weg, soms tekent het zich af in sociologische verhandelingen, en altijd kunnen we het terugvinden in de lacaniaans georiënteerde kliniek. Die verzameling, dat corpus, zullen we aan het werk zetten om iets te ontwaren van een consistentie, die ons in staat zal stellen iets te zeggen over de actualiteit.
Die actualiteit toont ons dat er hoe langer hoe minder een appel wordt gedaan op de vraag van het subject, men zoekt het antwoord uitsluitend bij justitie. Dat sluit aan bij het wegvallen van de idealen, in het kielzog van het ontslag van de psychiatrie. Het zou er opperbest aan toe kunnen gaan in onze gematerialiseerde en cynische wereld, waarin de gevangenis bepaalt wat een normale delinquent is door hem zijn plaats te geven in de sociale orde. Daar is geen speld tussen te krijgen. Alles zou opperbest zijn, ware het niet dat er een reële is dat verstoort, ontregelt, aandringt, dat niet wordt opgelost door opsluiting, en dat niet te temmen valt met dwangmaatregelen of bevelen, omdat die het per definitie miskennen. Wat de analyticus dus rest, voor wat de delinquentie aangaat, is zich een weg te zoeken doorheen de zorgvuldigheidskwesties (choses de finesse)[8].
[1] Miller J.-A., « L’orientation lacanienne. Choses de finesse en psychanalyse », onderwijs in het kader van het departement voor psychanalyse van de Université Paris VIII, les van 19 november 2008, niet gepubliceerd.
[2] Lacan J., « Journal d’Ornicar ? », Ornicar ?, n°17-18, 1979, p.278.
[3] Lacan J., « Subversion du sujet et dialectique du désir dans l’inconscient freudien », Écrits, Paris, Seuil, 1966, p.821.
[4] Lacan J., « La direction de la cure et les principes de son pouvoir », Écrits, op. cit., p.628.
[5] Zie Miller J.-A. : « L’objet a est désocialisant »
[6] Lacan J, « Télévision », Autres écrits, Paris, Seuil, 2001, p 540.
[7] Lacan J., « Kant avec Sade », Écrits, op. cit., p.765
[8] Verwijzing naar Miller J.-A., « L’orientation lacanienne. Choses de finesse en psychanalyse », onderwijs in het kader van het departement voor psychoanalyse van de Université Paris VIII, 2008-2009, niet gepubliceerd.
Vertaling: Christel Van den Eeden