Maar wat is me dat ?
De ontmoeting met de seksuele realiteit in de kindertijd is traumatisch. Daar is geen tussenkomst van buitenaf voor nodig. Het gaat om de verhouding tot het lichaam. Niet via de bemiddeling van een ander lichaam, maar de verhouding tot het eigen lichaam, als Eén lichaam.
Lacan komt hierop terug wanneer hij spreekt over de kleine Hans[1]. De seksuele realiteit presenteert zich aan Hans in de vorm van de ontmoeting met een eerste genieting. Het fenomeen van de eerste erecties brengt bij het kind een soort perplexiteit mee, want het genot afkomstig van zijn orgaantje is hem vreemd. Het is zelfs niet auto-erotisch, “het is zo hetero als maar kan”, besluit hij. Dit eerste genieten manifesteert zich bij eender wie, en in een analyse kan het bij iedereen teruggevonden worden. Weliswaar niet als dusdanig, omdat het spoor dat het genot heeft achtergelaten op het lichaam is uitgewist. Maar wanneer men het symptoom leest, kan men de betekenis ervan ontcijferen, en zelfs het gat raken waarin het trauma zich bevindt. We tekenen slechts de boorden af van het trauma, als rand met het reële, in de ex-sistentie van het spoor van genot dat de kern uitmaakt van het symptoom.
De ontmoeting met dit vreemde ding, is van de orde van een “Wat is me dat?”, en zelfs van iets dat wars-van-zin is, zo zegt Lacan. De ervaring van het genot afkomstig van dat orgaantje, brengt een zekere perplexiteit mee. Vandaar de noodzaak om een beroep te doen op de betekenis. Maar “hoever de betekenisgeving ook gaat, er is geen enkel klein jongetje dat zijn penis ervaart als iets dat natuurlijk aan hem vast zit. (…) Ik bedoel dat het denkt dat hij behoort tot wat buiten het lichaam is.”[2]
Het is omdat het kind werkelijk niets begrijpt van wat hem overkomt, dat hij een beroep doet op het paard, dat zich opricht en trappelt. Het fobisch symptoom komt te hulp, en plakt een betekenis op de verwerping van dit reële dat wars-van-zin is.
Geen enkele opvoedkundige, medische, religieuze of sociale norm kan dit trauma voorkomen. Het is van structurele aard bij de spreekwezens (parlêtres), omdat de seksualiteit altijd een gat is voor wie spreekt.
Het reële van het seksuele is een gat, en de taal neemt dat zo goed mogelijk op zich. Door tussenkomst van een uitgevonden weten, een onbewust weten waarin de ficties van de seksuele betekenis samensmelten, als suppletie voor het ontbreken van dé seksuele betekenis. Een semantische functie, de fallische functie, schrijft zich zo in het onbewuste in, op de plaats van het ontbreken van de seksuele verhouding. Het is die functie die iets vormgeeft van de norm, als mannelijk en normaal. De vrouwen kunnen er zich in inschrijven, maar niet-geheel (pas-toutes), daarom zijn zij één per één, buiten de norm.
Vertaling Christel Van den Eeden
[1] Lacan J., « Conférence à Genève sur le symptôme », 4 oktobre 1975, tekst opgesteld door Jacques Alain Miller, Bloc-notes de la psychanalyse, Genève, n°5, 1985.
[2] Lacan J., « Conférences et entretiens dans les universités nord-américaines », Scilicet 6/7, Paris, Seuil, 1976, pp. 22-23.