De keerzijde van een hyperactiviteit

Volgend op zijn seminarie over de psychiatrische macht, handelde het college van Michel Foucault van 1974 tot 1975 over “De abnormalen”[1], een categorie die vandaag verdwenen is, maar waarvan men nog overblijfselen vindt in het hedendaagse discours. Hij preciseert: “Het geheel van gedragingen kan vanaf nu onderzocht worden zonder dat men hierbij moet verwijzen naar een aliënatie van het denken om het te pathologiseren”. Gedragingen die afwijken van de norm, zullen voortaan meer en meer gepsychiatriseerd worden en zich verankeren in een wetenschappelijkheid die verwijst naar een organisch, neurologisch substraat en een biologische norm. “Tussen de beschrijving van de sociale regels en normen, en de medische analyse van de afwijkingen, zal de psychiatrie in hoofdzaak de wetenschap en de techniek van de abnormalen zijn…”.
Vervolgens stelt Foucault de vraag naar de stoornissen, de wanorde en het gevaar, zoals die door administratieve beslissingen aan de psychiater wordt voorgeschreven: “De analyse, het onderzoek, het fijnmazige psychiatrische controlenet, verplaatst zich geleidelijk aan van wat de zieke denkt naar wat hij doet, van wat hij kan begrijpen naar wat hij zou kunnen aanrichten, van wat hij bewust wil naar wat er zich onvrijwillig in zijn gedrag zou kunnen voordoen”.
De geestelijke gezondheidszorg heeft tot doel de sociale orde te herstellen door iedereen over dezelfde kam te scheren, terwijl de psychoanalyse net samenwerkt met de wanorde. Die is onlosmakelijk verbonden met het feit dat we te maken hebben met particuliere subjecten, die geenszins herleid kunnen worden tot iets universeels. Hierin schuilt het schandaal van de freudiaanse ontdekking. De kliniek haalt het gevestigde weten altijd onderuit, want ze past niet in vakjes.
Hyperactiviteit getuigt van de opvatting om een ziekte te beschouwen als een afwijking van de norm. Van druk zijn naar hyperactiviteit: het gaat om meer dan alleen maar een verandering van betekenaar, we zijn hier getuige van een paradigmatische verandering. Vermits wij oog hebben voor de structuur waarin de stoornis zich inschrijft, stellen we voor om het subject achter de aandoening aan het woord te laten.
Zo is er bijvoorbeeld Alan, een kind dat rustig was tot aan de geboorte van zijn broertje. Vandaag zijn de ouders echter volledig uitgeput door zijn geschreeuw en zijn rusteloosheid. Na een tijdje vertelt hij dat hij heel erg het gevoel heeft te worden achtervolgd, zowel op school als thuis. Hij reconstrueert zijn geschiedenis als volgt: “Voor mijn geboorte was er een kat, en die deed veel domme dingen. Ze wilde me bijten en krabben. En dus hebben mijn ouders haar weg gedaan. Daarna was ik braaf bij mijn ouders. Maar op mijn broertje was ik jaloers, zoals de kat”. Ik word getroffen door Alans onophoudelijke inspanning tot repliek, als antwoord op de ander die teveel aanwezig is: een lichtschijnsel onder de deur, zijn broer die zijn speelgoed pakt, zijn ouders die lachen… Hij moet wel schreeuwen om niet reëel te verdwijnen. Als ik hem daarop wijs, vertelt hij me over zijn angsten. Zwarte schaduwen die dichterbij komen en hem bedreigen. Daartegenover staat Alan alleen, hij kan geen toevlucht vinden in het spreken van de ander, dat voor hem geen symbolische begrenzing vormt. Het gaat er dus niet om rechtstreeks tussen te komen in het gedrag van Alan, maar om hem te begeleiden en samen met hem het te hoofd bieden aan de dreiging waartegen hij zich verdedigt met een lichaam dat zich roert.
[1] Foucault M., Les anormaux, Cours au Collège de France, 1974-1975, Paris, Gallimard, 1999.
Vertaling : Christel Van den Eeden