De jeugd en haar onthaalplaatsen

Toen Lacan in 1972 te Milaan stelde dat de benaming jeugd broos was, gaf hij aan dat het tussen haar en de universiteit niet meer zo goed boterde. Vandaag wordt de verhouding van jongeren tot het weten echter minder gekenmerkt door verzet dan door pogingen om aan zijn machtsgrepen te ontsnappen: jongeren worden nauwkeurig onderzocht, in het oog gehouden en geëvalueerd met normalisering als doel. Zeker in het medisch-sociale veld is dat treffend. Foucault1, die in deze onderneming van het weten een manifestatie van macht herkende, heeft zich hier niet vergist. De evaluatie en protocolarisering die op de instelling en de daar onthaalde jongeren worden toegepast, brengen de beoogde normalisering aan het licht.
Foucault heeft ons op een coupure gewezen. In de XVIIe eeuw baseerde de macht zich op de soevereine wet. De macht van de meester berustte op een contract dat op asymmetrische wijze twee partijen met elkaar verbond: de soeverein en de subjecten. Deze verbinding liet een uitwisseling toe: de bescherming van de één in ruil voor de arbeidsvruchten van de anderen. Deze macht baseerde zich op wetten die, indien ze werden geschonden, van u een strafbare buiten-de-wet maakten. Foucault wees ons vervolgens op de geboorte van een andere macht die hij kwalificeert als disciplinerend: een macht die wordt uitgeoefend via de norm en niet via de wet. Zijn onderzoek verheldert de ware bronnen van de evaluatie en de protocolarisering.
De disciplinaire macht is niet duaal en asymmetrisch, ze impliceert geen contract van het type geven/nemen, elementen die een bepaald discours typeerden: “De disciplinaire macht is een allesomvattende en uitputtende greep op het lichaam, op de gebaren, op de tijd en op het gedrag van het individu.” Deze macht is niet meer gericht op wat u doet, maar op wat u bent. Haar voortdurende uitoefening zet het individu op een plaats waar het constant wordt bekeken en gemeten. Ze ziet de toekomst als “het moment waarop dit op zichzelf zal werken, waarop de discipline gewoonte zal zijn geworden”. Geen enkel contract kan haar voortdurende macht temperen. De verschillende partners – de instelling en de onthaalde jongeren – worden op die manier buiten-discours [hors-discours]2 geplaatst. Deze macht is niet gebaseerd op een fundament of een geschiedenis: ze maakt tabula rasa van dat soort weten, net zoals de evaluatie dat doet: de evaluator interesseert zich niet in de ervaring. Het schrijven is haar instrument, niet het spreken: men schrijft alles op en brengt het vervolgens over. In naam van de traceerbaarheid substitueert men het revelerende en overdrachtelijke spreken door een communicatie van informatie.
Deze macht wekt de psyche op, zegt Foucault : het subject verdubbelt zich in gedragsmatige virtualiteiten. Waar de soevereine macht beetje bij beetje strafte, baseert de disciplinaire macht zich op een normensysteem. Ze stelt niet langer de vraag: Wat heb je gedaan? Je zal worden gestraft!, maar: Wie ben je? Je bent niet meer binnen de norm! Het is een macht die niet meer berust op unieke betekenaars, buiten-de-wet, die het verschil creëren, maar op het klasseren van genietingen, waardoor het onklasseerbare « residu » wordt geproduceerd. De disciplinaire macht is abnormaliserend, ze creëert de abnormaliteit, en normaliserend: ze herkadert de abnormaliteit aan de hand van nieuwe normen. Het is een macht die individualiseert en “onderworpen lichamen” produceert. “Ze pint de subject-functie op het lichaam” wat een “rattenvalleneenheid” [“unité ratière”] zonder onbewuste oplevert. “De disciplinaire macht bestaat uit technieken om lichamen, individuen, tijden en werkkrachten te verdelen”.
Deze normalisering of “pousse-à-la-norme”, in naam van een van de aller domste vormen van weten, typeert de nieuwe Ander van de jeugd en haar instellingen. Het is dan ook tegenover deze nieuwe Ander dat de lacaniaanse actie haar interventie moet inschatten en bepalen.
1 – Foucault M., Le pouvoir psychiatrique (Sém. 73-74), 21 novembre 73, Paris, Seuil/Gallimard, 2003, pp. 41 à 63.
2 – Proposition de J.-F. Cottes.
3 – Lacan J., Le Séminaire, livre XX, Encore, Paris, Seuil, 1975, p. 127.