De taal voorbij regels en normen
De meester houdt van taal, vooral van de onze, het Frans. Zelfs zoveel, dat hij zich daarvoor in twee moet delen. Taal gehoorzaamt inderdaad niet alleen aan de klare regels die men op school aanleert – grammatica, zinsbouw, spelling, enz. -, maar vooral aan een verzameling ongeschreven wetten en veranderende normen die we het taalgebruik noemen. De twee ordes konden mekaar lange tijd niet luchten. De regelgevers deden de vrijheden die de gebruikers zich permitteerden af als fouten, streektaal, belgicismen, enz. Wat schreef nu de juiste taal voor, de regel of het gebruik? Het was een soms hoogoplaaiende kwestie! Voor Littré, uitgever van het Frans verklarend woordenboek, was het taalgebruik dan wel een respectabele meester die braaf de traditie volgde, maar intussen evengoed geen enkele verantwoordelijkheid aan de dag legde vermits hij bezeten bleek door wat Littré fijntjes een echte “spotgeest” noemde. Zoals het een goeie lexicograaf betaamde, probeerde hij de taal vast te leggen en kon hij die onverantwoordelijkheid dus alleen maar betreuren. De taalvariaties die voortkwamen uit het taalgebruik deed hij dan ook af als verbale afwijkingen.[1] Het debat hield de literaire salons bezig, tot de Belgische linguïst Grevisse in 1936 zijn werk, Le Bon Usage, publiceerde. Dat boek werd aanvankelijk op algemene onverschilligheid onthaald, maar nadat André Gide er in 1947 in Le Figaro littéraire de loftrompet over stak, kende het alsnog een enorm succes. Vandaag overstemt het gebruik de regel, en kunnen we zonder al te veel ironie beweren dat de ware meester van de Franse taal een Belg is, en zijn boek voor een massa Franssprekenden het evangelie. Krijgt het populaire Franse gezegde, waarin het taalgebruik de tiran van de taal wordt genoemd, dan toch het laatste woord?
Grevisse erkent het taalgebruik uiteraard niet alleen maar. Het wordt gewikt en gewogen, soms aanvaard, soms geweigerd. Vanuit welk principe of selectiecriterium dat gebeurt, is moeilijk te zeggen. Maar wat opvalt, is dat wie de scepter zwaait niet de regelgevers zijn maar wel de autoriteiten, met name de grote schrijvers. Naast de regels zijn er dus ook de keizers van de literatuur en wat zij met die regels doen. Twee soorten meesters dus, maar welke moet je kiezen, als je ze niet allebei tegelijk kan dienen? Niemand die het weet… Wie er in Grevisse een toelichting op na leest, kan het weleens gaan duizelen: eerst leest men de regel, vervolgens hoe de grote schrijvers hem elk op hun eigen wijze hebben toegepast, en tenslotte krijgt men de raad om dubbelzinnigheden vooral te vermijden![2]
Waarvan geven die aarzelingen blijk? Van onze dwaasheid, van onze onkunde? Ongetwijfeld. Want hoe weinig hebben we onthouden van de vele regeltjes die we ooit leerden? Laat ons troost zoeken bij Lacan, die stelt dat niet wij dwaas zijn, maar de betekenaar. Waarom? Omdat het discours niet meer is dan een semblant die er niet in slaagt op de goeie manier het reële te zeggen. Voor ons gaat dat reële schuil in wat Lacan de equivoque noemt, maar het is net daar dat voor de meesters van de taal het schoentje knelt. Lacan schrijft dat “een taal onder andere niet meer is dan de verzameling equivoques die haar geschiedenis erin heeft laten voortbestaan.”[3] Het gaat niet om een onvolkomenheid, om een aandoening die kan genezen worden, een dubbelzinnigheid die men kan vermijden. Het gaat niet om iets dat hersteld kan worden, maar om de substantie en de materie van de taal zelf, vermits het daarvan is dat de sprekende wezens, de spreekwezens, genieten.
Dat reële wordt niet bereikt door het vermijden van de equivoque, wel door de ontmoeting ermee. Een ontmoeting die niet in verordeningen kan worden vastgelegd. Het is geen kwestie van taalregels of taalgebruik, het gaat om iets dat zich toevallig voordoet: een ontmoeting die eerder van de orde van de vondst dan van de orde van de zoektocht is, van de orde van het tuche, niet het automaton. Hier regeert de grap, de singulariteit, die niet vraagt om erkenning maar die opduikt en kan worden geassumeerd. Dat is wat zich aftekent in het analytisch discours in tegenstelling tot het meesterdiscours: het eerste doorbreekt de muur van de taal, het tweede bouwt hem op, het ene zoekt het juiste woord, het andere het woord dat exact en correct is.[4] Lacan bejubelde eertijds de vondst van zijn analysant Serge Leclaire, het fameuze Poordjeli, waardoor die erin slaagde met een onherleidbare betekenaar het reële in het subject te benoemen.[5] Recenter getuigt ook de kliniek van de passe van een reeks taalcreaties voorbij de normen. Uit de vele voorbeelden kies ik dat van Laurent Dupont, die zijn analyse besluit met een taalcreatie die ook zeer geschikt is om een tekst mee te beëindigen: “CAC!” zei zijn analyticus in een droom: “CAC!, C.A.C. C’est assez. Genoeg !”[6]
[1] Littré, E., « Pathologie verbale ou lésions de certains mots dans le cours de l’usage » verschenen onder de titel « Comment les mots changent de sens » door M. Bréal, Paris, Hachette, 1888, p. 8 et 19. Geciteerd door J.-A. Miller in « La fuite du sens », onuitgegeven les van 6 décembre 1995. En ook Hellebois, Ph., « Les mots tombent de haut », La Cause freudienne, tijdschrift voor psychoanalyse, 43, oktober 1999.
[2] Natuurlijk overdrijf ik. Dit gaat uiteraard niet op voor alle toelichtingen, alleen voor sommige. Laten we als voorbeeld de toelichting nemen die handelt over de uitdrukkingen rien moins que en riens de moins que, die à priori het tegenovergestelde betekenen, het eerste betekent geenszins en het tweede wel degelijk.
Grevisse stelt vast dat de belangrijkste auteurs – Stendhal, Musset, Mérimée, Giraudoux, Lacan … – beide uitdrukkingen door elkaar gebruiken, soms in hetzelfde boek! Tot 1878 adviseerde de Académie française wijselijk dat beide uitdrukkingen “een positieve of negatieve betekenis konden hebben naargelang de omstandigheden” tot ze in 1935 een regel opnam. Zie Grevisse, M., Le bon usage, Paris-Gembloux 1988, 12de uitgave, voetnoot 352, b, R4, p. 586-588.
[3] Lacan, J., « L’étourdit », Autres écrits, Paris, Seuil, 2001, p. 490.
[4] Miller, J.-A., « Le mot juste », Cahiers de l’Une-Bévue, « L’amour de loin du Dr L », Paris, 2003-2004, p. 49-58.
[5] Lacan, J., Le Séminaire, livre XI, Les quatre concepts fondamentaux de la psychanalyse, texte établi par J.-A. Miller, Paris, Seuil, coll. Champ freudien, 1973, p. 226.
[6] Dupont, L., « La parole vive », La cause du désir, tijdschrift voor psychoanalyse, Paris, Navarin Editeur, n°92, maart 2016, p. 153.