“DSM, van de diagnostiek naar de praktijk. Nieuwe normen, nieuwe technieken, therapeutische innovaties in de geestelijke gezondheidszorg. Vooruitgang?”
Sinds het moment dat computers op punt gesteld zijn, wordt de mens gelezen in programmeertaal. De moderne meester beroept zich op statistieken om de geestelijke gezondheid van populaties te meten, preventiemethodes uit te werken, en zorgtechnieken voor te stellen. Met dit doel voor ogen steunt hij op zogenaamd a-theoretische classificaties, zoals de DSM[1]. Deze vertrekken op hun beurt van het postulaat dat er een statistisch gedefinieerde normaliteit bestaat, vertrekkende van een gemiddelde mens.
Het symptoom, dat verwijst naar de psychodynamische benadering, heeft in de lijn van deze opvatting plaats gemaakt voor disfuncties of stoornissen, en voor nieuwe cognitieve en gedragsmatige therapieën. De stoornis wordt opgevat als een afwijking ten aanzien van een norm; het diagnostische instrument is dan een zogenaamd neutrale observatie. In dat proces neemt de geneesheer afstand van zijn knowhow ten voordele van de veronderstelde neutraliteit van de expert en in de plaats van de patiënt komt “de mens zonder subjectiviteit”. Om de ernst van hun onderneming aan te tonen, leggen de auteurs van de DSM IV en V de nadruk op de participatie van statistici en epidemiologen, zij aan zij met gezondheidsprofessionals. Deze vermelden dat dit werk gevalideerd werd door patiënten, families en associaties van consumenten en juristen.
Echter, een classificatie uitwerken op basis van statistieken leidt tot een inflatie van de pathologie, met als gevolg werkwijzen die zich verveelvoudigen en alsmaar veelzijdiger worden, waarbij ze de zorgsector overschrijden. De promotoren van de DSM denken wel dat ze de Ander van de taal kunnen uitdrijven, maar deze keert terug via de meesterbetekenaars van onze tijd. Het zijn de meesterbetekenaars van een controle – des te strenger daar ze anoniem is – die wordt uitgevoerd door overheden in de gezondheidszorg en door verzekeringen, wiens grootste zorg het drukken van de kosten is. Bovendien, geconfronteerd met stoornissen die onduidelijk gedefinieerd zijn, maakt ook het juridische veld zich meester van de geestelijke gezondheid, om er af te lijnen wat binnen de zorg valt en wat binnen de rechtspraak.
Het uitdrijven van elke subjectieve dimensie rechtvaardigt het gebruik van nieuwe technieken die met een diagnostisch, therapeutisch of economisch einddoel worden aangewend. De telegeneeskunde toegepast op de psychiatrie, bijvoorbeeld, breidt zich algemeen uit; bij deze techniek worden afstanden opgeheven, maar tegelijk wordt de psy steeds verder verwijderd van de zieke. Daarbij zijn technieken waarmee de hersenen in beeld gebracht worden, het essentiële werktuig van de nieuwe kliniek zonder het subject: ze stellen een diagnose, voorzien in een prognose en analyseren de reactie op de behandeling.
Een minder verwacht effect van deze statistische benadering van de geestelijke gezondheid is een spanningsveld tussen enerzijds een massa-geneeskunde, die verschillen homogeniseert, waar de stoornis gelezen wordt in termen van chemisch onevenwicht en waar de zorg herleid wordt tot medicamenteuze protocollen; anderzijds een genetische geneeskunde, waarbij de stoornissen voor elke patiënt gelezen worden in termen van zijn eigen unieke genoom, in functie van geïndividualiseerde zorg. Nochtans, zowel de één als de ander sluiten de dimensie van het subject uit, het subject dat onderworpen is aan de taal en dat horig is aan zowel de effecten van betekenis evenals deze die wars-van-zin zijn.
Welke de medische en wetenschappelijke opvattingen ook mogen zijn, ze houden op voor dit uiterste punt van wat wars-van-zin is, waar de taal in gebreke blijft om de genieting te zeggen. Het komt de psychoanalyse toe de limieten van deze kliniek buiten-de-normen aan te snijden.
[1] DSM, Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, diagnostisch en statistisch handboek van psychische stoornissen.
Vertaling door Christian Loones